VERSCHILLENDE FUNCTIES

Afhankelijk van het ontwerp kan een antisense-oligonucleotide verschillende functies hebben. De ‘genetische pleister’ kan het stopcodon overslaan (exon-skipping) of de splitsing corrigeren (splice correction). 

In de schematische weergave -gemaakt door Erwin van Wijk, wordt stap-voor-stap uitgelegd hoe RNA therapie werkt en hoe de ‘genetische pleister’ mutatie- of exon-specifiek wordt toegepast.

KIJK HIER

SPLICE CORRECTION

Genen bestaan uit delen die de code bevatten voor de vertaling in eiwitten (exonen). Deze exonen worden van elkaar gescheiden door zogenaamde intronen die verwijderd worden voordat de vertaling in eiwit van start gaat. Het gevolg is dat intronen dus niet vertaald worden.

Bij splicing mutaties wordt een intron niet goed gescheiden van de exon en ontstaat er een pseudo exon. Dit leidt tot het voortijdig afbreken van het eiwit.

Een antisense-oligonucleotide kan eventueel ook een intron afplakken waardoor de splitsing van de intron en exonen wel goed verloopt. Door deze correctie wordt er een volledig en goed functionerend eiwit aangemaakt.

EXON SKIPPING

Deze methodiek is gebaseerd op het afplakken van het deel van het gen waar de oorzakelijke mutatie ligt. Het gevolg is dat het gen en het daarvan afgeschreven eiwit een klein stukje korter wordt, met hopelijk een voldoende restfunctie om het progressieve karakter van het ziektebeeld tot stilstand te brengen.

Door middel van een moleculair stukje tekst – een zogenaamd antisense oligonucleotide (AON) – dat naadloos past op het gemuteerde exon, plakken men dit exon af waardoor het voor de cel onzichtbaar gemaakt wordt en dus uiteindelijk niet meer wordt vertaald in eiwit.